
Jurisprudentie
ZB7934
Datum uitspraak1998-11-10
Datum gepubliceerd2003-05-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12213 ABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-05-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/12213 ABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/12213 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr M.A.C. Vijn, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV, hoger beroep ingesteld tegen een
door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 11 november 1997 tussen partijen gewezen
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De gronden waarop dit hoger beroep berust, zijn namens
appellant door mr H. Koelewijn, advocaat en procureur te
Utrecht, aangevuld bij schrijven van 17 maart 1998.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 oktober 1998, waar appellant in persoon is verschenen,
bijgestaan door mr H. Koelewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr M.J.B. van der Hoeven, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb), kan de Raad, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat
deze versneld wordt behandeld. De Raad heeft het verzoek van appellant om de onderhavige zaak zodanig te behandelen
gehonoreerd.
Appellant, geboren in 1959, ontvangt in aansluiting op een aan
hem toegekende uitkering krachtens de Werkloosheidswet, sedert 1 juni 1996 een periodieke uitkering krachtens de Algemene
bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Op 5 juni 1996 diende appellant een aanvraag in om bijzondere
bijstand welke - naar de Raad op grond van de gedingstukken
aanneemt - betrekking heeft op de kosten van enkele nog af te
leggen examens in het kader van de door appellant reeds aangevangen en door hem zelf bekostigde opleiding
Grootrijbewijs CCVB/ADR.
Op verzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam is naar aanleiding van deze aanvraag door het Arbeidsbureau Rotterdam Zuid-Ooost op
2 juli 1996 een advies uitgebracht.
Daarin is aangegeven dat de betreffende opleiding niet noodzakelijk is te achten voor duurzame inschakeling van
appellant in het arbeidsproces.
Het Arbeidsbureau heeft hierbij het volgende overwogen:
"Bovengenoemde opleiding is niet relevant voor betr. Ten eerste is de vraag naar chauffeurs op dit moment gering. Ten
tweede heeft cl. rugklachten waardoor inpasbaarheid binnen een
dergelijke functie bemoeilijkt wordt. Op 1 juli jl. vond een
diagnostiseringsgesprek met betr. plaats waaruit bleek dat cl. een dusdanige afstand tot de arbeidsmarkt heeft dat alleen
scholing niet zal leiden tot arbeidsinpassing.".
Bij besluit van 9 augustus 1996 is de aanvraag van appellant
van 5 juni 1996 afgewezen op de grond dat de betreffende
opleiding blijkens evengenoemd advies van het Arbeidsbureau
niet noodzakelijk is voor de inschakeling in het arbeidsproces.
Een door appellant ingediend bezwaarschrift is ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 18 maart 1997. Hiertoe
is door gedaagde onder meer het volgende overwogen:
"Er wordt niet voldaan aan de vereiste dat het arbeidsbureau
dient te oordelen dat het volgen van de opleiding Groot
Rijbewijs voor appellant arbeidsmarktrelevant is. In dat geval
is in beginsel verlening van bijzondere bijstand in de kosten
verbonden aan het behalen van het Groot Rijbewijs niet mogelijk. Wij zijn met sozawe van mening dat niet gebleken is
van een aanleiding die noodzaakt tot afwijking van deze algemene regel.".
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak van
11 november 1997 - kort samengevat - overwogen dat
niet kan worden gezegd dat het door het Arbeidsbureau uitgebrachte advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De
rechtbank is voorts van oordeel dat er, nu appellant op eigen initiatief en zonder vooraf overleg te plegen met het
Arbeidsbureau een opleiding is gaan volgen die niet als arbeidsmarktrelevant is aangemerkt, geen grondslag is voor
gedaagde om de daarmee gepaard gaande kosten te vergoeden.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden
verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te
voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat,
onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht
heeft op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere
omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en
wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige
draagkracht.
Blijkens het bestreden besluit is het oordeel van gedaagde dat het volgen van de opleiding Grootrijbewijs CCVB/ADR niet
noodzakelijk is te achten voor de inschakeling van appellant in het arbeidsproces, met name gebaseerd op het hierboven
genoemde advies van het Arbeidsbureau van 2 juli 1996.
De Raad merkt allereerst op, dat het gedaagde vrij stond om
bij de voorbereiding van het bestreden besluit gebruik te
maken van de bij het Arbeidsbureau bestaande expertise met betrekking tot de arbeidsmarkt.
Dit laat evenwel onverlet, dat het op de weg van gedaagde lag om zich ervan te vergewissen dat het advies van het
Arbeidsbureau voldoet aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering aan de besluitvorming zelf moeten
worden gesteld.
Zoals namens gedaagde ter zitting is erkend, kan op grond van
de stukken, waarvan met name de van de zijde van appellant bij de rechtbank overgelegde gegevens met betrekking tot diverse
vacatures bij het Arbeidsbureau, het niet nader onderbouwde
advies van het Arbeidsbureau van
2 juli 1996 voorzover inhoudende dat de vraag naar chauffeurs
ten tijde van belang gering was, niet als juist worden aanvaard.
Voorts is van de zijde van gedaagde geen enkel medisch gegeven overgelegd, waarmee de conclusie van het Arbeidsbureau, dat
appellant door rugklachten zou worden belemmerd om werk te vinden in het verlengde van zijn opleiding, nader wordt onderbouwd.
De Raad stelt tenslotte vast, dat uit de gedingstukken evenmin
blijkt, welke feiten en omstandigheden de door gedaagde
overgenomen conclusie van het Arbeidsbureau dat appellant een
dusdanige afstand tot de arbeidsmarkt heeft, dat alleen
scholing niet zal leiden tot arbeidsinpassing, rechtvaardigen.
De door gemachtigde van gedaagde ter zitting gegeven schets van het arbeidsverleden van appellant doet naar het oordeel
van de Raad aan het vorenstaande niet af.
Gezien het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich
bij het nemen van het het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van het Arbeidsbureau van 2 juli 1996.
Hieruit vloeit voort, dat het bestreden besluit niet wordt
gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering.
Dit besluit komt derhalve op grond van het bepaalde in artikel
4:16 (sedert 1 januari 1998 artikel 3:46), in verbinding met
artikel 4:19 (sedert 1 januari 1998 artikel 3:49) van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen, met inachtneming
van hetgeen hiervoor is overwogen.
Appellant heeft verzocht gedaagde onder toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade die appellant lijdt, bestaande uit de wettelijke rente over de
niet verstrekte bijstand.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming
ervan en dat gedaagde een nader besluit dient te nemen.
Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over
mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens
aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen
zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht tenslotte termen aanwezig om op grond van artikel
8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden in eerste aanleg begroot op
f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand en f 3,-- voor
reiskosten en in hoger beroep op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand en f 31,50 voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt
het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in
eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.423,-- en in hoger
beroep tot een bedrag groot f 1.451,50, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Gelast de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem
betaalde griffierecht ad f 210,-- te vergoeden.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en
mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en
mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar op
10 november 1998.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) I. de Hartog.
HL
411